Erfgoedwiki:In het nieuws

Uit Erfgoedwiki
Versie door Marloes (Overleg | bijdragen) op 24 aug 2011 om 18:25

Ga naar: navigatie, zoeken

"erfgoedgeowiki tijdelijk uit de lucht"

Wegens onderhoud is de erfgoedwiki op zaterdag 29 augustus van 8:00 tot 12:00 offline. Wij hopen dat de wiki vanaf 12:00 weer bereikbaar is. Excuses voor het ongemak!


Tijdlijn Erfgoedgeowiki Gemert-Bakel

Deze tijdlijn is gebaseerd op de gemeentelijke canon, en verwijst naar gebouwen en landschappen die nu nog laten zien hoe het er toen aan toeging

Prehistorie

In de Prehistorie leefden er al mensen verspreid door de gemeente. Zij hebben in de bodem sporen achtergelaten die ons een beeld geven hoe zij leefden en hoe hun omgeving er uitzag. Tijdens de oude Steentijd (circa 300.000 tot 9.000 voor Christus) was het in onze regio erg koud door de IJstijden. Tijdens warmere perioden tussendoor, die wel 30.000 jaar konden duren, leefden er mensen, van de jacht en al het voedsel dat ze in de omgeving konden vinden. De oudste vondst uit de oude Steentijd in onze gemeente is een ‘kling’, een mes, dat gevonden is bij het Esdonks Kapelleke. De kling is van vuursteen, de beste soort steen om gereedschappen te maken, dat zo bewerkt is dat het een lange en dunne vorm heeft. Men denkt dat de kling van Esdonk gemaakt is tussen 250.000 en 150.000 jaar geleden. Het is daarmee één van de oudste voorwerpen die in Nederland zijn gevonden. Heel bijzonder zijn de vele vondsten die gedaan zijn bij de Peeldijk in De Rips; dit gebied is een archeologisch Rijksmonument. Over een grote oppervlakte zijn er duizenden vuurstenen voorwerpen gevonden. De rondtrekkende mensen die deze voorwerpen hebben gemaakt zijn in Nederland beter bekend als het Tjongervolk. Zij zijn genoemd naar de vondsten die gedaan zijn bij het riviertje de Tjonger in Friesland. Uit onderzoeken blijkt dat het Tjongervolk zeer waarschijnlijk vaak terugkeerde naar dezelfde plek. In dit gebied hadden zij de voorkeur om op hoger gelegen dekzandruggen in de buurt van water hun kamp op te slaan. In de laatste ijstijd, het Weichselien, reikte het ijs niet tot Gemert. Het landschap was kaal, droog en koud, de bovenste laag grond ontdooide nooit. De wind had vrij spel en in deze periode zijn dan ook de sikkelduinen ontstaan die nu nog zichtbaar zijn in het landschap van de Stippelberg en het Landgoed Cleefswit. Ook is toen de pingo in De Krim ontstaan.

Tegen het einde van de laatste ijstijd was er een warmere periode (circa 10.800 tot 9.000 voor Christus). Het klimaat veranderde toen snel en dat had grote gevolgen voor de dieren en planten. Het landschap veranderde van een toendra met hier en daar wat bosjes naar een open dennenbos. De landbouw deed zijn intrede en aardewerk werd uitgevonden. Mensen bleven meer op één plek wonen en bouwden houten boerderijen. Vanaf zo’n 10.000 tot zo’n 6.000 jaar geleden werden verschillende grote diersoorten zoals de koe en het schaap getemd en als vee gehouden. Zij werden vanuit hun domesticatiegebieden in Azië en het Nabije en Midden Oosten geleidelijk tot aan Noord-Europa verspreid. De akkers stonden voornamelijk vol met gerst en tarwe, gewassen die oorspronkelijk uit het voorheen vruchtbare Irak en Iran komen. Als de grond uitgeput was vertrokken ze naar een andere plek, bemesting was nog niet bekend. Ook nu had men de voorkeur voor hoger gelegen gronden in de buurt van water. De opbrengst van de akkers was nog onvoldoende waardoor de mensen afhankelijk bleven van de jacht, visvangst en het verzamelen van voedsel zoals noten en vruchten. Hun doden werden begraven in grafheuvels. Na verloop van tijd groeide het aandeel landbouw en veeteelt toen meer gewassen en diersoorten bekend raakten. De mensen bleven uiteindelijk definitief op één plek wonen in grote boerderijen. De boerderij bestond uit een woon- en stalgedeelte en werd gemaakt van hout, leem, stro en vlechtwerk. Naast de boerderij stond een aantal schuurtjes. Boerderijen in de Peel laten nog steeds deze ontwikkelingen zien, zoals blijkt uit de Oude langgevelboerderij. Water kwam uit een beekje of diepe kuil. De doden werden gecremeerd en in een urn begraven in een grafheuvel. De grafheuvels werden omringd, door greppels, houten palen of een aarden wal. Uit al die grafheuvels bij elkaar ontstonden urnenvelden. Soms werden er mensen begraven met bijzondere grafgiften als wapens, sieraden en paardentuig. De prehistorie eindigde in Gemert-Bakel rond 100 na Christus. Toen kwamen de Romeinen die het schrift, de geschreven historie, met zich meebrachten. De noordelijke grens van het Romeinse Rijk liep langs Nijmegen. Het is echter onbekend of de Romeinen daadwerkelijk in Gemert-Bakel zelf verbleven. In 400/500 na Chr. viel het Romeinse Rijk.

Bakel in de Vroege Middeleeuwen

Ca. 721, Bakel, zo zou het huidige marktplein eruit hebben kunnen zien. De grote bossen hadden weer terrein gewonnen in Europa na de Volksverhuizingen van de 5e en 6e eeuw. Rond Bakel was het leeg en groen. Mensen hoedden hun varkens en koeien in het bos en er waren vrijwel geen schapen. Ze verbouwden veel rogge en hadden moestuintjes met allerlei kruiderijen, waarvan de meeste nu als onkruid worden gezien. De fruitbomen voor de boerderij zijn kroosjes, een pruimensoort die heel makkelijk te domesticeren is. Domesticeren betekent het kweken en veranderen van de soort door de mens, in plaats van het verzamelen van vruchten van bomen die je in het bos ziet groeien. Andere fruitbomen waren in Bakel waarschijnlijk nog niet bekend, men begon pas in de Middeleeuwen met het domesticeren van fruitbomen. Het gebouwtje op de voorgrond is een spieker, al in de prehistorie gebruikt om gewassen in op te slaan. Wat betreft de dieven op vier poten, konijnen waren er nog niet in Bakel of de rest van Nederland, maar her en der in het bos liep misschien nog wel een reuzenhert of oeros.

Bij een kruispunt van zeer oude wegen groeide Bakel in de vroege Middeleeuwen uit tot een nederzetting. Die wegen liepen over de hoogst gelegen, en dus droogste, delen van het landschap en kwamen ten westen van het huidige centrum van Bakel bij elkaar. Vondsten en sporen uit de zogenaamde Merovingische tijd (400-750 na Chr.) zijn erg schaars in de hele gemeente. Toch zijn er in Bakel wel vondsten gedaan die wijzen op bewoning. Bij de opgraving in het gebied achter de Molen te Bakel zijn fragmenten van een glazen kommetje uit de 6e of 7e eeuw gevonden. In een opgraving in Milheeze heeft men een glazen kraal uit de Merovingische tijd gevonden. Zeer waarschijnlijk is de kraal afkomstig van een kralenketting die werd gebruikt als gordelversiering op vrouwenkleding. Dat we te maken hebben met de oudste schenking aan de abdij Echternach, waar de Bakelse kerk onder viel, lijkt niet waarschijnlijk. Dan zou het aantal vondsten zeker groter zijn.

De oudste vermelding van de plaats Bakel, geschreven als Bagoloso, stamt al uit 714. In een 12e eeuwse kopie van een schenkingsoorkonde staat dat Pepijn van Herstal en zijn vrouw Plectrudis de kerk en een klooster in Susteren aan de bisschop en zendeling Willibrord schenken. Pepijn was een hofmeier van de Merovingische koning. Een hofmeier had oorspronkelijk de leiding van de horigen en knechten van het hof. Zijn functie werd later uitgebreid tot hij ook de adelen van het hof en de koninklijke bezittingen en landerijen onder zijn beheer had. Hij had dan ook de zeggenschap over een groot gebied, waaronder een groot gedeelte van de provincie Noord-Brabant (Texandrië). Langzamerhand werden de hofmeiers belangijker dan de vorsten zelf, onder andere via de driejarige Frankische Burgeroorlog maar ook omdat een lange linie van de Merovingische koningen zwak en/of jeugdig waren. Karel de Grote, de achterkleinzoon van Pepijn van Herstal werd zelfs keizer van het Frankische rijk.

De schenkingsoorkonde van 714 werd opgetekend in Bakel. Dit kan betekenen dat Pepijn en zijn vrouw in Bakel waren en dat Pepijn bezittingen had in Bakel. Of Willibrord zelf aanwezig was, is niet bekend. Volgens een overlevering zou Pepijn ziek op bed liggen in zijn huis in Bakel. Zijn vrouw Plectrudis zou gemachtigd zijn om de schenking te ondertekenen. De tweede vermelding stamt uit 721. Bakel wordt in deze schenkingsorde geschreven als Baclaos. De naam Bagoloso uit de oorkonde van 714 en de naam Baclaos betekenen zo iets als ‘een beboste woonplaats op hogere grond’. Uit de oorkonde blijkt dat Willibrord het hoofd van de Bakelse kerk was maar er kan niet worden afgeleid of Willibrord daadwerkelijk een aantal keren in Bakel is geweest. Maar wie was Willibrord nu eigenlijk? Willibrord is rond 658 in Engeland geboren en stierf in een groot Luxemburgs klooster in Echternach in 739. Hij was een aartsbisschop en missionaris en werd later heilig verklaard. Op dertigjarige leeftijd werd hij tot priester gewijd, waarna hij naar Nederland vertrok om hier te kerstenen, dat wil zeggen het rooms-katholieke geloof te verkondigen. Hiervoor zocht hij steun en bescherming bij de toenmalige hofmeier Pepijn van Herstal. Pepijn wilde zijn macht uitbreiden onder meer door de bevolking te bekeren tot het christendom. Willibrord kon hem daarin goed helpen. Voor zijn missionariswerk kreeg Willibrord van Pepijn ruime vergoedingen. Ook de adel die Pepijn steunde, schonk allerlei bezittingen aan Willibrord. Willibrord kreeg zo veel bezit en macht en stichtte een groot aantal kerken op land dat hij had verkregen. Willibrord kreeg bijvoorbeeld ook gronden in Deurne, Waalre en Vlierden, hoewel hij daar niet overal kerken neerzette. Hij hield zich echter voornamelijk bezig met de kerstening van de Friezen in het Noorden van Nederland, zoals de meeste Engelse missionarissen (Fries is de taal die het dichtst bij het Engels ligt). Hij werd later ook bisschop van de Friezen. Noord-Brabant werd voornamelijk bezocht door Gallische missionarissen uit het zuiden en Bakel neemt hiermee dan ook een bijzondere plaats in als parochie.

Wat betreft de omvang en bewoners van Bakel in de vroege Middeleeuwen hebben archeologische onderzoeken bij Opgraving Bakel 'Achter de molen' en in Woonbos Hoekendaal uitgewezen dat de westkant van Bakel al in de negende eeuw werd bewoond. Tijdens het onderzoek Achter de Molen zijn in een klein gebied veel vondsten en sporen van een nederzetting gevonden. Er zijn onder meer restanten van huizen, boerderijen, bijgebouwen en waterputten aangetroffen. In totaal zijn er 16 plattegronden van huizen/boerderijen gevonden, waarbij de zichtbare paalgaten die het dak en de muren steunden de grootte van de bouwsels aangeven. Ergens in de elfde of twaalfde eeuw stopte de bewoning en werd het gebied in gebruik genomen als akkerland. Dit gebeurde overal in Brabant. De dorpen verlegden zich, meestal naar de huidige dorpskernen. Het is moeilijk na te gaan want de funderingen veranderden en de handige paalsporen verdwenen. Nu was de tiende en elfde eeuw voor Brabant een moeilijke tijd, het was nog een grensgebied tussen Oost- en West-Francië en de grenslijn werd vaak verlegd. Pas in de twaalfde eeuw ontstond het hertogdom Brabant dat bestond tot de komst van Napoleon rond 1800. In het Hertogdom Brabant bevond zich ook een groot deel van het tegenwoordige Vlaanderen.

Gemert in de Volle Middeleeuwen

Ca. …, Ridders van de Duitse Orde in de strijd. Bron: Collectie Gemeentearchief

De ‘status aparte’ van Gemert gaat ver terug in de middeleeuwen. De archieven kunnen niet precies verklaren hoe en wanneer deze is verkregen. Wel weten we dat het adellijke geslacht Van Gemert in de 12e eeuw (en mogelijk nog daarvoor) het alleenrecht had in Gemert. We weten ook dat deze familie in of vóór 1220 dat alleenrecht is kwijtgeraakt aan de Duitse Orde, die tijdens de derde kruistocht in Palestina gesticht was. De ‘fratibus Teutonicorum ecclesie sancte Marie Jerosolomitane’ was een broederschap die na de inname van de stad Akko in 1191 vlak bij Jeruzalem een bestaand hospitaal betrok en dat uitbouwde tot een ommuurde veste met een kerk. Het hospitaal kreeg al snel de naam ‘Het Duitse Huis’ en de Duitse of Teutoonse Orde was geboren. De patrones van de orde was Maria. Bijna acht jaar later, in 1198, werd deze hospitaalorde tot ridderorde verheven door de Paus. Daardoor viel de Duitse Orde niet onder het gezag van wereldlijke koningen. Vanaf dat moment traden edelen massaal toe, zodat de Duitse Orde veel rechten en bezit verwierf.

Dit bezit lag verspreid door heel Europa, maar vooral in Oost-Europa. Er werd een bestuursorganisatie opgezet, opgedeeld in zogenaamde landcommanderijen. Deze waren weer opgedeeld in commanderijen, bestuurd door een commandeur. Gemert is ergens in de periode 1198-1220 een commanderij geworden. Er kan met redelijke zekerheid gereconstrueerd worden wat er is gebeurd. Rutger van Gemert is als vijftiger in 1189 achter keizer Frederik Barbarossa aan op kruistocht gegaan. Hij heeft in Akko of omgeving zijn hart en derhalve ook zijn bezittingen aan de pas gestichte Orde verloren. Zijn familie in het verre Brabant zat met de gebakken peren, zeker omdat recent gevonden aanwijzingen er op duiden dat óók broer Willelmus tot de Duitse Orde is toegetreden. Het toetreden van Rutger van Gemert tot de Duitse Orde wordt wel beschouwd als dé aanleiding voor de vestiging van deze Teutonen in Gemert. Toen de Duitse Orde zich in de omgeving van Gemert vestigde, verbleven de commandeurs en hun gevolg aanvankelijk in Handel. Dit stevig vermoeden wordt gestaafd door het feit dat het erfdeel van de eerder genoemde Rutger Handel was. Ook is op de gronden van de grote hoeve op het ordegoed ‘Haenle’ de Kerk, Onze Lieve Vrouw van Handel gebouwd. De Mariaverering die zo kenmerkend was voor de Duitse Orde, is overgegaan op Handel, het oudste Mariabedevaartsoord van Noord-Brabant. Later bouwde de Orde het Kasteel van Gemert en maakte dit dorp haar uitvalsbasis. Anderhalve eeuw lang was er geen duidelijke regeling tussen de twee machthebbers. Her en der waren stukjes land van de Orde en van de familie Van Gemert. De Espse Hoeve en de Hoeve 'Beverdijk' zijn voorbeelden van oud bezit van de Duitse orde. De niet duidelijk begrensde rechtsgebieden of jurisdicties in dit relatief kleine gebied moesten wel tot onmin en ruzie leiden. Geregeld was er sprake van ‘kwestie ende verschil’ maar pas in 1363 leidde een conflict tot de definitieve beslechting van de ‘twee-heren-situatie’. Diederik, heer van (een deel van) Gemert raakte in 1363 in een moeilijk parket omdat hij onderdak had geboden aan een boevenbende die het leven van de commandeur zuur had gemaakt. Blijkbaar was die bende ingehuurd door Emont Jan Roverszoon van Gemert, waarschijnlijk een bloedverwant van Diederik. ‘Emke’, zoals Emont ook wel genoemd werd, deinsde net als de personen die hij te hulp had geroepen, niet terug voor geweld. Hij molesteerde hoogstpersoonlijk de commandeur en bracht daarmee Diederik in verlegenheid. Hij vond dat hij er niets aan kon doen dat die Emke zo’n naar menneke was. Daarom achtte hij het verstandig om aan de hertog van Brabant een bindend oordeel te vragen. De boete die aan Diederik werd opgelegd om de schade aan de Duitse Orde te vergoeden was zo hoog dat er voor hem niets anders opzat dan zijn heerlijkheid in leen aan de hertog op te dragen. Twee jaar later, in 1366, beval de hertog dat Diederik zijn huis en heerlijkheid aan de commandeur moest geven en aan hem leenhulde moest doen; de familie Van Gemert was Gemert definitief kwijt!

Grensconflicten in de Volle Middeleeuwen

Ca. 1300, Een zeldzame gebeurtenis. Spelers op de markt in Bakel. Bron: Collectie Gemeentearchief
In de 12e eeuw beleefde Brabant een bloeiperiode. De bevolking groeide, de landbouw werd stukken productiever door uitvindingen als het haam en het drieslagstelsel. Hierdoor ontstonden grote voedseloverschotten en die leidden tot jaarmarkten die de groei van steden langs Schelde en Maas mogelijk maakten. In elk dorp waren geldwisselaars, zodanig was de groei van de economie. De groei in de veeteelt legde een groter beslag op de gemeenschappelijke graasgronden en overal in Brabant laaiden twisten hierover op. Zo ook in de Peel.

De Peel, die langs Gemert en Bakel lag gevleid en de tegenwoordige ontginningsdorpen bedekte was een ‘gemeynt’, de middeleeuwse aanduiding voor de gemeenschappelijk gebruikte woeste gronden. Het gezag over de gemeijnt werd uitgeoefend door het dorpsbestuur. Nu werd de gemeijnt niet alleen aan ‘die’ van Bakel gegeven, maar tegelijkertijd óók aan de inwoners van Aarle en Beek, die er vervolgens ook de inwoners van Helmond bij betrokken. Dat er vervolgens heel wat twist en gekijf heeft plaatsgevonden in de Peelse contreien, zal u niet verwonderen. De afbakening van de gemene gronden is meteen ook de belangrijkste aanzet voor het ontstaan van de grenzen van de dorpen Bakel en Gemert. In het recente verleden is een flink stuk Bakels grondgebied bij Helmond gekomen (Brouwhuis, Rijpelberg, Kruisschot, Dierdonk en Scheepstal), maar verder zijn de grenzen en de markeringen daarvan - de grenspalen, zoals de Weijser Paal en de Loeff Paal - al eeuwenlang ongewijzigd.

Ca. 1300, een tingieter met draagbare smidse op de markt in Handel. Bron: Collectie gemeentearchief

Negen gekozen mannen stelden ieder jaar vast wat er aangaande de Peel in de kerken van Bakel, Aarle en Helmond zou worden afgekondigd. De bijbehorende afspraken over het gebied dienden in een comme te worden gelegd, en de drie sleutels van deze kist werden over de drietallen van Bakel, Aarle en Helmond verdeeld. Het waren ongelijk werkende sleutels, dus alleen als alle sleutelhouders aanwezig waren, kon de kist worden geopend. Een goed systeem, maar het voorkwam niet dat er overal in de Peel vaak ruzie was over het steken van turf, vee dat de - niet ál te sappige - sprieten van een andere gemeente opvrat en over het stelen van bijenkorven en veldvruchten. Zo heet de Gemertse Peel ‘Het Kijfveld’ en die naam is zeer terecht. Want de Duitse Orde en haar Gemertse ingezetenen enerzijds en de inwoners van Bakel, Aarle en Beek en Helmond anderzijds hebben elkaar het gebruiksrecht over de Gemertse Peel langdurig betwist. Op 24 juni 1326 spraken Diederik van Gemert en de commandeur van Gemert af dat zij de Pedel voor zover die binnen de grenspalen van Gemert lag, gemeenschappelijk zouden gebruiken. De Gemertse Peel werd door beide heren ten tijde van de uitgiftebrief dus als hun eigendom beschouwd. Na onenigheid over de grens tussen Bakel en Gemert beschouwde de hertog van Brabant dit stuk Peel gemakshalve als zíjn eigendom en getuigde van handelsgeest door het op 7 december 1434 te verkopen aan, jawel, de Duitse Orde. De opbrengst? Zeshonderd gouden peters ineens, een jaarlijkse erfcijns van vijftig tournoisen, en ook nog het opdragen van een jaarlijkse zingende mis voor de zaligheid van de hertog en diens familie.

De hertogen van Brabant beleefden over het algemeen goede tijden. Zo verenigden de kooplieden zich in het Noord-Europese Hanze-verbond en de steden groeiden. Er waren uiteraard twisten tussen de machtige kooplieden en de relatief arme ambachtslieden die uiteindelijk resulteerden in de oprichting van de ambachtsgilden. Ook kwamen er schutterijgilden ter verdediging van de steden. Naarmate de macht van de lokale landheer over zijn stad namelijk afnam, nam ook zijn bescherming af. Al deze handel en productie leverde veel geld op, waarover uiteraard belasting moest worden betaald aan de hertog. De eerste helft van de 15e eeuw sloeg een gat in die welvaart via misoogsten, pestepidemieën en oorlog. Aan een van deze pestepidemieën heeft de Mortelse kerk haar ontstaan te danken. Rond 1500 was de bevolkingsdichtheid in Brabant zo’n veertig inwoners per vierkante kilometer, ter vergelijking, in 2010 was dat 497 inwoners per vierkante kilometer. Hoewel de welvaart van de vrije mensen in de steden met horten en stoten groeide deelden de boeren op het platteland niet mee in deze welvaart en zij bleven langer onder het directe gezag van een leenheer staan. In Gemert hadden de schutterijgildes sterke banden met de kerk. Naast het gebruikelijke gildealtaar, gewijd aan de patroonheilige en nu nog te bewonderen in de St. Jans Onthoofding kerk was hun functie ook voornamelijk godsdienstig; in plaats van verdedigend, zoals schutterijen in andere dorpen. Wel vond elk jaar het koningsschieten plaats, zoals dat nu nog steeds voorkomt. Samen feesten was altijd al een zeer belangrijk onderdeel van een gilde zoals ook blijkt uit de herkomst van het woord, het oudnoorse gildi, letterlijk de bijdrage tot een gemeenschappelijke maaltijd. In 1437 werd Gemert pas een zelfstandige parochie en de Gemertse gilden zijn dan ook tamelijk jong. Het Sint Jorisgilde werd rond 1517 opgericht, en het Sint Antonius en Sint Sebastianusgilde in 1657. In Bakel werd naar overlevering al in 1296 het Sint Willibrordusgilde opgericht. Een aparte vermelding verdienen het Sint Severusgezelschap en het Ambrosiusgilde. Er is weinig bekend van daadwerkelijke ambachtsgilden in Gemert of Bakel in de Middeleeuwen, maar de thuiswevers van Gemert waren rond het begin van de 20e eeuw wel georganiseerd in een Sint Severusgezelschap. Sint Severus is de patroonheilige van de wevers. Sint Ambrosius was de patroonheilige van de imkers en bijenhouders. In 1675 werd al gesproken over een broederschap van de imkers in Gemert, deze is in 1973 opgeheven bij gebrek aan leden. In de middeleeuwen waren de bijen een belangrijke bron van was voor bijvoorbeeld kaarsen en ook van honing omdat suiker nog onbekend was. De bijenkorven stonden in de heidegebieden in de Peel, maar in het begin van de 20e eeuw bleken andere teelten productiever.

Tachtigjarige Oorlog

Anno 1603, in april, sloegh Grobbendonckx en graeff Adolffs van den Berch compagnijen met eenich voetvolck,legghende in buscaden (hinderlaag) omtrent Gemert in de Kempen, vijff compagn. paerden van graeff Maurits van Nassau, doot blijvende 60 off 70 en wel 100 gevanghen. Bron: Collectie Gemeentearchief

Tijdens de Tachtigjarige Oorlog bleef Gemert onder het gezag van de Duitse Orde staan. Deze neutraliteit werd door de strijdende partijen weliswaar gerespecteerd, maar uitzonderingen bevestigen de regel. Zo werd bij het uitvaardigen van wetten Gemert “per ongeluk” nog wel eens tot de dorpen van de Meierij van Den Bosch gerekend of er werd gepoogd belastingen te heffen. De Meierij was een van de vier onderdelen van het hertogdom Brabant en genaamd naar de Meier van ’s Hertogenbosch die het gebied bestuurde namens de hertog. Het gebied omvatte de Kempen en het Peelland zodat Bakel wel onderdeel van de Meierij was. Deze gebeurtenissen leidden per definitie tot hevige protesten van het dorpsbestuur. Hevig, want de Gemertenaren wilden duidelijk onderstrepen dat zij de bewoners van een vrije heerlijkheid waren! Uit diverse bronnen is bekend dat Gemert tijdens de Tachtigjarige Oorlog een aantal keren door soldaten werd geplunderd. Zo bracht in 1588 de beruchte Maarten Schenck van Nijdeggen met zijn Staatse troepen een ongewenst bezoek aan Gemert. Zij hebben onder meer de kerk hebben leeggeroofd en vernield. In 1593 zou de ruiterij van Don Ambrosio Landriano, met tweeduizend paarden op weg van Budel naar Grave, Gemert hebben geplunderd. In 1603 werd een groep van zeshonderd Hollandse soldaten (de vijand dus) bij Gemert in een hinderlaag geleid door de gouverneur van ’s Hertogenbosch. Zo’n legertroep hoefde nog niet eens te plunderen, alleen al de (uiteraard onbetaalde) verteringen vormden een formidabele last! Ook waren rondtrekkende legertroepen een bekende bron van ziekten als de pest en dysenterie. De locatie van Bakel en Gemert in en omringd door het Hertogdom Brabant droeg hieraan bij want Brabant was een grensgebied en dus een belangrijk strijdtoneel in de Tachtigjarige oorlog.

Door de Vrede van Münster in 1648 werd de situatie bekrachtigd – ontstaan bij de val van Den Bosch in 1629 – dat Brabant nu Staats-Brabant was. Dit leek voor Gemert geen gevolgen te hebben. Met het tekenen van de vrede in 1648 was de overlast en ellende veroorzaakt door rondtrekkende legerbenden nog niet voorbij. Het betalen van brandschattingen tijdens en na de oorlog slokte een groot deel van de dorpsfinanciën op. Maar de neutraliteit van Gemert bleef door de Hoog Mogende Heren der Staten-Generaal erkend. Helaas kreeg commandeur Van Hoensbroek net in deze tijd ruzie met zijn superieuren. Toen een klacht bij de grootmeester niet hielp, wendde de boze commandeur zich tot de Staten-Generaal. De Haagse heren zagen in Van Hoensbroek het breekijzer dat zij zochten om de status aparte van Gemert open te breken. De (ex-) commandeur kreeg 500 ruiters en soldaten mee om Gemert onder Staats gezag te brengen. Al snel daarna werd in Gemert afgekondigd dat alle priesters en kloosterlingen werden verbannen en dat de kerk werd gesloten en overgedragen diende te worden aan de gereformeerden. Zo zijn ook de Broeders Penitenten hun Huijs Bloemendael ontvlucht en over de grens naar Boekel getrokken, toen het vrije Land van Ravenstein. Van het omvangrijke complex dat zij daar bouwden ligt alleen het Klooster De Weyst in Gemert-Bakel.

De vestiging van het protestantse geloof in Gemert, dáár wilde de Gemertse bevolking niet aan. Predikanten dreigden van gesaboteerde preekstoelen te vallen of werden in hun preek overstemd door heftig klokgelui. De katholieke eredienst kon slechts gehouden worden in een schuurkerk net over de Gemertse grens, op Boekels grondgebied, tussen Esdonk en de Mutshoek. Dat leidde tot het zogenoemde soevereiniteitsproces, waarbij niet de minsten, zoals de Duitse keizer en de Spaanse koning, pleitten voor de Gemertse zaak. Bij het verdrag van 14 juni 1662 werd de soevereiniteit van de Duitse Orde over Gemert door de Staten-Generaal erkend. Dat gebeurde wel onder dure voorwaarden, zoals de betaling van een som geld van 40.000 gulden én het huisvesten van een gereformeerde kerk en gereformeerde school, op kosten van de gemeente. De status aparte kreeg vooral gestalte in de vrijheid van godsdienst die in Gemert behouden kon worden. Dat zowel de protestantse als de katholieke godsdienst waren toegestaan en in zo’n klein plaatsje toch redelijk vreedzaam naast elkaar bestonden, mag uniek worden genoemd. Het ongehinderde bestaan van Handel als bedevaartsoord komt eveneens voort uit die godsdienstvrijheid. Sterker, Handel als bedevaartsoord kwam juist in deze periode tot grote bloei.

Bakel had minder geluk. Achthonderd Bakelse communicanten moesten na de Vrede van Münster meemaken dat hun Sint Willibrorduskerk, Bakel voor zogenoemde ‘geplante’ (geïmporteerde) protestanten werd ingeruimd. Samen met de inwoners van Deurne stichtten de Bakelnaren buiten het generaliteitsgebied van de Staten-Generaal een schuurkerkje om hun godsdienstoefeningen te doen. Een deel van het interieur van het schuurkerkje is nog te vinden in de kerk. Het ‘implanteren’ van protestanten in zo’n katholieke gemeenschap als Bakel had trouwens geen enorme volksverhuizing tot gevolg. De Bakelse katholieken verhuisden niet en de intocht van nieuwe protestantse inwoners was alles behalve massaal te noemen, na eeuwen van bezetting waren er in 1815 17 protestanten. Kinderen die als protestant gedoopt werden, werden daarna vaak in het geheim weer over gedoopt door de pastoor. En in drie jaar tijd kwamen zeven dominees naar Bakel en werden stuk voor stuk weer weggepest. Desondanks kregen de Katholieken de kerk pas terug in 1818 nadat ze voor een protestantse kerk hadden betaald in Deurne, als vervanging.

Dus ook financieel bracht de Vrede nadelen met zich mee. De nieuwe Nederlanden, ook wel de Generaliteitslanden genoemd kenden bijvoorbeeld ook een veel hogere belastingdruk dan de oorspronkelijk Hollandse Provincies. Zo kon de belasting op de oogst de helft of soms wel tweederde van de waarde ervan bedragen. In Holland kende deze 'verponding' een maximum van 8,75%. Deze belastingen waren zo zwaar dat veel mensen wegtrokken en het voor landbouw gebruikte oppervlak steeds verder afnam, tot de Franse tijd die aan deze situatie een einde maakte. Tegen die tijd echter bleek dat nog maar tweederde van de in 1500 bewerkte landbouwgrond in gebruik was.

Franse Tijd

De Franse Tijd, zoals we de periode 1794-1813 ook wel noemen, na de invasie van Napoleon Bonaparte, vormde in allerlei opzichten een breuk met het verleden. Er veranderde zó veel! Een kleine opsomming: De Duitse Ridders verdwenen. De goederen van de Duitse Orde werden in beslag genomen. Gemert werd hoofdplaats van het kanton Gemert-Uden-Boekel-St. Anthonis. De eerste verkiezingen. Paspoorten. Frans als bestuurstaal. Oud en Nieuw was voortaan in september, hoewel de namen van de maanden ook werden afgeschaft en vervangen door de republikeinse kalender. Geboorte, huwelijk en overlijden moesten op het gemeentehuis worden aangegeven, de overheid wilde voortaan veel meer weten over de burger. De opzet van de rechtspraak veranderde. De organisatie van het gemeentebestuur werd vernieuwd van het oude schout en schepensysteem tot welhaast het huidige gemeentesysteem. Er kwam voor het eerst papiergeld. De el werd afgedankt en voortaan moest er in meters gerekend worden, zo verdwenen ook andere oude maten als een mud kolen of aardappelen en een morgen land. De Fransen begonnen met het intekenen van de eerste kadasterkaarten. Het onderwijssysteem ging compleet op de helling. De dienstplicht werd ingevoerd en zout mocht alleen nog in een debiet, een staatswinkel, worden verkocht. In 1813 - het laatste jaar van de Franse bezetting - onderbrak de Bakelse pastoor Van Heeswijk het doopregister met een relaas over de moeilijke tijden die hij en zijn parochie moesten doormaken. Hij schreef: “In het jaar 1811 zuchtten wij ongelukkigerwijze onder het ondraaglijke juk van de keizer van de Fransen, Napoleon Bonaparte, die alle katholieke rechten trachtte weg te vagen, maar daar niet in slaagde. Alle pastoors werden verplicht om de doopboeken in te leveren bij de burgerlijke autoriteit, die in het Frans ‘marie’ wordt genoemd. Ik heb ze achtergelaten bij Theodoris van Griensven, een parochiaan van mij, een brave en goed katholiek man, die mij in alle gevaren en benardheden trouw heeft bijgestaan.” Een vaderlandslievende verzetsdaad van de pastoor, want de doopboeken werden onder andere gebruikt om de jonge mannen van het dorp, geschikt als kanonnenvoer, op te sporen. Zij dienden de Grande Armée van Napoleon nóg groter te maken en mee te gaan met de veldtocht naar Rusland. Deze veldtocht bleek zo slecht georganiseerd dat zij tot een smadelijk verlies voor Frankrijk heeft geleid. De vele levées hebben in Nederland zo’n 30.000 tot 35.000 jonge mannen geronseld. Er was één legale ontsnappingsmogelijkheid: afgekeurd worden. De aanstaande militair diende gekeurd te worden door een ‘doctoor’. Drie- of vierentwintig Gemertse jongens zijn daadwerkelijk in Franse dienst gegaan. Op twee na hebben zij allen de barre tocht naar Rusland meegemaakt. Zestien van hen overleden tijdens of kort na de veldtocht. In Bakel en Milheeze vielen zo’n tien gesneuvelden te betreuren.

Ca. 1800, De vele schapen en andere dieren die op de droge heide van Handel graasden, vraten zoveel dat de kale grond begon te stuiven. Om dit tegen te gaan is men begonnen met de aanplant van de Handelse bossen. Bron: Collectie Gemeentearchief

Nu was Bakel en Milheeze rond 1800 een van de magerste gemeenten van de gehele Meierij. Anderhalf uur van Helmond en negen uur van Den Bosch. De landbouw was de voornaamste bron van inkomsten, maar naast gecultiveerd land, deze oude akkers zijn nu nog herkenbaar, zie de Bolle Akkers, Bakel, lagen er ook nog veel woeste gronden. Die waren door gebrek aan mest en door de te zandige en schrale grond voor geen cultuur vatbaar. De gemeente was toen enigszins welvarend hoewel de schulden in juni 1795 zo'n 15.500 gulden bedroegen. Maar er werden slechts zo’n twintig personen gealimenteerd (door de armenzorg onderhouden). Dat is weinig op een bevolking van 1490 zielen (1476 Roomsen, 10 gereformeerden en 4 joden). Deze mensen woonden in 292 huizen, nagenoeg vijf personen per huis. Behalve een bier- en een azijnbrouwerij en een korenmolen had men geen fabrieken of trafieken (handel, nering). In het midden van de 19e eeuw was de landbouw nog steeds belangrijker dan het turfsteken voor Bakel en Milheeze; voor Gemert was de landbouw eveneens de eerste bron van inkomsten, nog voor de thuisweverijen, een voorbeeld van een thuisweverij is de Traanpot. Naast de verbouw van graan was in Gemert de cichorei een groot gewas. Het blad werd verwerkt Ook de tabaksteelt en verwerking was in opkomt hoewel deze pas Gemert had in 1840 zo’n 4.400 inwoners, ongeveer evenveel als Eindhoven en Helmond in die tijd. Gemert had ook meer armlastigen dan Bakel en had moeite om geld voor hen bij elkaar te krijgen, vooral na de grote dorpsbrand van 1785. In 1848 bijvoorbeeld konden de ingezette artsen niet meer voor hun tijd betaald worden, het geld was op. Nu werden de veertiger jaren van de 19e eeuw worden ook wel de hongerjaren genoemd, het was, door het hele land, bittere armoe. Ook Bakel was toen naar grotere armoe afgegleden en kon gedurende lange tijd maar 1 onderwijzer betalen voor hun dorpsschool.Gelukkig verbeterde in 1849 de economie ten langen leste. Kooplieden en textielfabrikanten vertelden elkaar al langer dat er nergens goedkoper kon worden geproduceerd dan in Gemert en nu zagen zij hun kans schoon. Maar de Gemertse fabrikanten waren niet van plan een deel van hun winsten af te staan. Hierdoor en door de gedwongen winkelnering ontstond bij de Gemertse wevers onder leiding van Aartje van Asseldonk uit de Molenstraat grote beroering. De autoriteiten in Helmond, Eindhoven en Den Bosch vermoedden hier zelfs ‘communistische denkbeelden’. Toen de Gemertse weversaanvoerder vervolgens werd gearresteerd, waren de rapen pas echt gaar. Vernielingen aan de eigendommen van fabrikanten, burgemeester en andere welgestelden waren het gevolg. De overheid vreesde zo kort na het revolutionaire jaar 1848 uitbreiding van het oproer en besloot tot een drastische maatregel: een militaire bezetting. In 1848 waren namelijk in verschillende Europese landen revoluties uitgebroken waarbij om meer vrijheid en liberalisme werd gestreden. In Nederland kwam de revolutie niet echt van de grond, maar door grote onvrede over het middeleeuwse tiendstelsel dat na de Franse Tijd weer werd ingevoerd en andere zeer conservatieve Nederlandse wetten, werd wel voor zo’n revolutie gevreesd. Een relatief liberale grondwet werd opgesteld, en deze verminderde het gezag van de koning sterk. Deze grondwet, met hier en daar een paar wijzigingen, geldt vandaag de dag nog. In Gemert keerde de rust weer na de militaire bezetting en de vrijlating van Aartje van Asseldonk. De weverslonen zouden niet verlaagd worden zoals eerder wel was aangekondigd, de bezetting werd beëindigd en in haar plaats werd er een permanente marechausseebrigade in Gemert gevestigd. De Hoef, Machinale weeffabriek herinnert nog aan de weefindustrie van Gemert. In de loop van de tijd ging het thuisweven sterk achteruit en werd het machinaal weven steeds belangrijker. Veel Gemertenaren vertrokken toen naar Helmond, Eindhoven of Duitsland waar wel werk was. De net aangestelde kapelaan Sicking van Gemert schreef in 1918 dat veel straten, vooral op de Molenakker, grote leegstand kenden.

Recent verleden

Ca. 1910, de graanoogst op nieuw ontgonnen grond, iedereen hielp mee. Bron: Collectie Gemeentearchief
Ca. 1910, de vervanging van het zesspan ossen door een stoomploeg in de Peelontginning. Bron: Collectie Gemeentearchief

Zoals eerder vermeld hadden de Bakelnaren nogal wat moeite om hun kerk terug te krijgen van de protestanten aan het einde van de Franse Tijd. De Rooms-Katholieke kerk krabbelde echter terug in het zadel en vooral vanaf 1890 werd haar invloed steeds groter. Ook de verzuiling nam toe, een ontwikkeling die in Gemert-Bakel pas merkbaar werd met de Peelontginningen, toen stromen protestanten naar ons toekwamen. Tot de Tweede Wereldoorlog was de kerk de sterkste invloed op de mensen, van krant tot weekblad, tot kinderaantal, school,werk en vereniging, elk aspect van het leven werd geleid langs Roomse banen. In Gemert werd bijvoorbeeld de Komschool een Katholieke school, zodra dit via de wet mogelijk werd en in Milheeze droeg elk parochielid bij, in de armoedige dertiger jaren, aan de bouw van een Mariakapel als cadeau voor het veertigjarigpriesterfeest van hun pastoor.

De grote landbouwcrisis van 1882-1896 kon niet ongemerkt aan onze streek voorbij gaan. Sinds 1860 werd er door de opkomst van de stoomscheepvaart goedkoop graan uit Noord-Amerika geïmporteerd. Het einde van de Amerikaanse Burgeroorlog in 1865 droeg daar nog aan bij.In de jaren ‘90 van de negentiende eeuw nam de export van varkens sterk af. Ook de zuivelsector kwam in de problemen door de groeiende concurrentie op de Engelse markt, waardoor de afzetmarkt voor de Nederlandse boerenboter vrijwel verloren ging. Bovendien verschenen er allerlei substituten op de markt, zoals petroleum voor plantaardige olie en kunstboter (margarine). Ook allerlei veeziekten hebben de boeren parten gespeeld. Uit de 19e eeuw kennen we vooral de longziekte bij rundvee, maar ook de veepest, miltvuur en rotkreupel en dierenschurft bij schapen. Later, in 1926 sloeg ook al de vogelpest toe. 1911 was een rampjaar vanwege mond- en klauwzeer: meer dan 70.000 bedrijven werden getroffen. Ter vergelijking: in 2001 werden bij 2.600 bedrijven 260.000 dieren geruimd. Uit recent onderzoek is gebleken dat vóór de landbouwcrisis de boeren al een aantal vernieuwingen wilden doorvoeren. Toch sloeg de crisis hard toe en ontnam de sector de mogelijkheden het tij te keren.

In 1892 verscheen in het Noordbrabantsch Dagblad een artikel van Pater Gerlachus van den Elsen “De geduldige landman”, waarin hij een pleidooi hield voor coöperatisme: hij zag goede mogelijkheden in het organiseren van de landbouwsector. De Sittardse onderwijzer J. Claessen had dit in Limburg ook bepleit en er kwamen contacten tussen Claessen en Van den Elsen. Dit leidde in 1896 tot de oprichting van de Noordbrabantsche Christelijke Boerenbond. Tot 1921 was pater Van den Elsen de geestelijk adviseur van deze NCB. In 1898 was hij ook de medeoprichter van de Coöperatieve Centrale Boerenleenbank (CCB), naar het voorbeeld van de Duitser Raiffeissen die in 1864 de allereerste, Duitse, boerenleenbank oprichtte. Pater Van den Elsen stond aan de wieg van vele plaatselijke boerenleenbanken en boerenbonden. Hij streed voor betere hypotheek-, pacht- en erfrechten en trad op in de Boteroorlog (1904), waarin de organisaties van Noordbrabantse boeren een conflict hadden met de (voorheen monopolistische) boterhandelaren om het rijksbotermerk. Hij drong er namelijk op aan om de verwerking van de boerderijproducten te professionaliseren in eigen fabriekjes die extra inkomsten voor de boeren met zich meebrachten. Zo kwamen daar de eerste boterfabriekjes in de Peel, daar staat in De Mortel nog een voorbeeld van. Hij verzette zich tegen het jachtrecht en de crisismaatregelen tijdens de Eerste Wereldoorlog en hij ijverde voor sociale en godsdienstige vorming van de boeren. Hij was zijn tijd ver vooruit met zijn aandacht voor het cultuurlandschap; heggetjes, en poelen huisvestten allerlei dieren die schadelijk ongedierte binnen de perken hielden en moesten dus behouden blijven, zo betoogde hij. De sterke verbondenheid van de NCB met de kerk blijkt ook uit het Parochiehuis van Bakel dat grotendeels door de NCB is betaald. In deze tijd begon Gemert ook aan de tabaksindustrie, zoals blijkt uit een daarvoor bestemd cluster gebouwen in de Kerkstraat.

Met de komst van de kunstmest (door een andere pastoor ijverig aangeprezen in, onder andere, zijn eigen landbouwblad) kwam ook de grootscheepse ontginning van de woeste Peel op gang. De hele oostelijke kant van Gemert-Bakel kreeg een nieuw landschap. Door heel Nederland werd de grootscheepse ontginning van allerlei woeste gronden gestart, maar in Gemert-Bakel waren de gronden wel erg woest. Er werd oorspronkelijk gedacht dat het gebied alleen nut had voor de bosbouw omdat de grond zo ontzettend arm was. Ontginning gebeurde dan ook veel via grootgrondbezitters die bijvoorbeeld de halve Stippelberg bezaten. De ontginningsdorpen huisvestten dan ook voornamelijk arbeiders en die boeren die in het begin van de 20e eeuw toch de landbouw aandurfden. Ze zijn vergelijkbaar met de naoorlogse emigratiegolf naar Canada, Nieuw-Zeeland en Australië. Het ter hand nemen van de ontginning van de Peel bood nieuwe ruimte, nieuwe kansen, een nieuw bestaan. Uit alle delen van het land kwamen de pioniers naar onze streken. Het waren ook lang niet allemaal katholieken die naar het zuiden afzakten. De protestanten die zich in De Rips, in Elsendorp, op Landgoed De Sijp, op Cleefswit of de Vossenberg vestigden, dienden voor een kerkgang een stevige wandeling te maken: vanuit de Vossenberg was het meer dan twintig kilometer naar Veghel, de dichtsbijzijnde protestantse kerk! Toen in de twintiger jaren van de 20ste eeuw de eigenaar van de woeste gronden bij “De Vossenberg” bereid bleek een stuk grond ter beschikking te stellen voor de bouw van een protestantse kerk schuin tegenover de openbare school die daar al stond, was daarmee de grondslag gelegd voor de vestiging van een hervormde gemeente. Na de oorlog is de openbare school een protestants-christelijke school geworden en het gehuchtje staat er nog steeds.

Tweede Wereldoorlog

9 mei 1945, De eerste bevrijdingsoptochten in Gemert. De festiviteiten duurden van 7 t/m10 mei. Bron: Collectie Gemeentearchief

De toenemende oorlogsdreiging en de mobilisatie wierpen een belangrijke vraag op: waar moest bij een Duitse inval vooral weerstand worden geboden, waar dienden de Nederlandse troepen geconcentreerd te worden? Nederland was ouderwets, de haar omringende landen waren veel moderner in hun bewapening. De discussies leidden er toe dat de krijgsmacht de Peel-Raamstelling oprichtte, een arbeidsintensieve linie van kanalen, mijnenvelden en prikkeldraad van zo’n tachtig kilometer lang. In Gemert-Bakel lag ondermeer het Koordekanaal. In april 1939 kwamen het 13e en het 27ste Regiment Infanterie naar het Peelgebied. Het 13e Regiment kwam naar Gemert en trok naar Elsendorp. Toen de stelling klaar was, heeft dit regiment een deel daarvan betrokken. Tijdens de mobilisatie werden er meer troepen naar de Peel gestuurd. De Peelbewoners, dus ook de Bakelnaren en de Gemertenaren, maakten zich niet al te veel zorgen. Nederland in een oorlog? Dat was sinds mensenheugenis niet meer gebeurd, zelfs niet tijdens de Eerste Wereldoorlog. Een langdurig front werd Gemert-Bakel ook niet. Vlak voor de inval van de Duitsers werd een deel van de troepen uit de Peel weggehaald en elders gestationeerd als gevolg van een wisseling van de wacht in het legerbestuur. Toen de Duitsers kwamen werd het restant militairen dan ook snel bevolen om terug te trekken. Als gevolg hiervan is het begin van de bezetting in Gemert en Bakel relatief vreedzaam verlopen. De nog aanwezige Nederlandse soldaten werden gearresteerd, van hun wapens ontdaan en weer vrijgelaten.

Naast en aan het eind van de bekende verschijnselen als “Sperrzeit” en verduistering, toenemende schaarste en distributiebonnen, de zwarte handel, fietsen- en paardenvorderingen door de Wehrmacht, de persoonsbewijzen, de Arbeitseinsatz, de onderduikers, zoeklichten in de Peel, luchtgevechten, pilotenhulp, de luchtbeschermingsdienst, NSB-ers en andere collaborateurs, de verplichting om de radio in te leveren, de Duitse propagandafilms in de bioscoop, het stiekem luisteren naar Radio Oranje, alle mogelijke vormen van verzet en de represailles (zoals de moord op Wintermans, de directeur van de Gemertse Stoomzuivelfabriek “De Eendracht”, en de arrestatie van de Bakelse burgemeester Wijtvliet, die uiteindelijk in concentratiekamp Buchenwald is overleden) was daar natuurlijk het meest heuglijke moment: de bevrijding.

Bronnen:

Canon van Gemert-Bakel, Gemeente Gemert-Bakel

C. Bruneel, A.M. Koldeweij, J.A.F.M. Oudheusden, A.W.F.M. van de Sande, R. van Uytven, Geschiedenis van Brabant: van het Hertogdom tot heden, 2004, Waanders Uitgevers, Zwolle

A.T. Clason, Jacht en Veeteelt: van prehistorie tot middeleeuwen, 1975, Fibula-Van Dishoeck, Haarlem

P. van den Elsen, P. Lathouwers, Dôr hédde de skut; de geschiedenis van de Gemertse Gilden, 1982, Heemkundekring De Kommanderij, Gemert

M.P.J. van den Brand, Lief en leed in en over de oude Peel: Een bijdrage tot de geschiedenis van het hele Brabants-Limburgse Peelgebied, 1983, Uitgeverij Van Spijk, Venray

W. van Heugten, W. van Heugten, Molens in Peelland, 1982, Peellandse Molenstichting, Vlierden