Legende Heilige Eik, vondst Mariabeeld, Oirschot

Uit Erfgoedwiki
Versie door Rberkvens (Overleg | bijdragen) op 30 dec 2014 om 16:22

(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Ga naar: navigatie, zoeken

Legende Heilige Eik, vondst Mariabeeld, Oirschot

Daar kon Loere Janus ook niets aan doen dat hij op zijn zestigsten Pinksteren niet wijder kon tellen dan twaalf. Hij was van kleins af scheeper geweest en had zijnen Zondagschen uitgang verdiend mee het breien van wollen hozen voor de boerin van 't schaapskot. Maar bij Ons Heer stond hij in hoogen tel. Want als Janus mee zijn schapen de groote hei op ging, waar ge toen 'nen dag kont loopen zonder eenen toren te zien hing hij eerst zijnen jas binneste buiten aan eenen nagel en bad twaalf weesgegroeten voor de twaalf prentjes, welke hij aan de voering had genaaid. En onderwege deed hij hetzelfde in de noen en tegen den avond. Zoodat nog lang na zijnen dood het vertelsel ging, dat ge aan de schaarsche masteboomen van de Oirschotsche hei kont zien, waar Loere Janus zijnen jas had gehangen..... die zwart waren en vermolmd was hij voorbijgegaan.

In 't octaaf van zijn zestigsten Pinksteren, toen de brem geel stond en de hei begon te doppen trok Loere Janus mee zijn schapen, zoo tusschen gaan en staan, het zonneveld in. Af en toe bleef hij tegen zijn eigen staan praten over wind en droogte. Dat deez' onbegrensde hei lijk eenen purperenkoningsmantel het nobele Brabant siert, was voor hem zóó vanzelfsprekend, dat hij er nooit aan gedacht had tegen iemand te zeggen hoe schoon zijn tochten waren. Hij kende de hei haar heele gedraging, in alle gestemper van wolken en schemer, onder zengende zon en mildere maan, aan haar lucht kon hij zien wat jaargetij het was en de sneeuw van die vlakte bracht haas en belevenis. Daarom trok Loere Janus mee zijn gezicht naar de bussels het zonneveld in en dreef zijn vee in 'nen bocht naar de Aa. Daar loopt het water maar 'nen enkel diep en drenkt hazelaars en eikenboomen.

Regelmatig kwamen de scheepers van de contrij daar 's zomers in den middag tegader om 'nen slaap te doen in 't gras. Zoo waren ze gedrieën dien dag van 't Pinksteroctaaf en baden mee toen Loere Janus zijnen jas binneste buiten hing. Doch toen hij was opgestaan en zijn hozen uit had om zijn voeten te verschen, trad hij mee zijnen wreef op een kantigen blok onder het zand. Hij schaarde hem mee zijn teenen los en greep ernaar om 'm weg te gooien. Maar bukkende zag hij dat het een beeldje was, een beeldsel van Maria met het Jezuskind. En gedrieën, simpele scheepers, vergaten zij hunnen slaap en gisten tegen mekaar waar het vandaan zou komen. Tot Loere Janus een schoonen eik uitzocht, waarin hij het nederzette, als tusschen eenen sierbos van malsche blaren.... Sedert dien dag gebeurden daar wondere dingen. Devote lieden bouwden rontelom den eik een steenen kapel, die in 1649 wierd afgebroken. Andermaal kwamen de herders der omgeving en mieken van zoden en plaggen een schamel dak, Maria ter eer. Van den eik sneden zij Madonnabeeldekens en iemand anders maakte 'n schoon tableau van Loere Janus, die het beeldje vond. Dat tableau kunt ge op vandaag nog zien in het kerkske dat er opnieuw wierd gebouwd, en waar Maria van den heiligen eik, mee heuren schoot vol zegen zit te wachten op het volk van Brabant.


Het tweede verhaal

Als men schreef veertienhonderd en zes vonden eenige herders in het drijfzand van de Aa, bij Oirschot, een houten Mariabeeldje. Zij maakten het, een steenworp verder, aan een eik vast. Toen knielden ze erbij neer en baden tot de Moeder Gods. Niet lang daarna namen eenige bewoners van Beers (Oostelbeers) het beeldje uit den eik en brachten het naar hun dorp, maar den volgenden morgen, heel in de vroegte, stond het weer op zijn oude plaats. Toen begrepen ze wel dat Maria "ten heiligen eik" vereerd wilde worden, en waagden 't niet haar voor een tweede keer mee te voeren. Weldra was de toeloop der pelgrims zeer groot, zij kwamen van heinde en verre naar het miraculeuze beeldeken. 't Ergerde den heer van Spoordonk die schamele lieden langs zijn kasteel te zien trekken en over zijn landerijen, en hij beval zijn knechten den eik om te houwen. Maar, o wonder, hun aksen braken op het oude vermolmde hout.

In het begin der zestiende eeuw werd er bij de eik een kleine kapel gebouwd, die echter in den tachtigjarigen oorlog is verwoest, vermoedelijk door de Staatsche bende, die in 1587 den pastoor van Oirschot gevangen nam. Het beeldeken was reeds eerder in veiligheid gebracht, eerst in het dorp, in de St. Pieterskerk, later binnen het sterke 's-Hertogenbosch. Tijdens de rustige dagen van het Twaalfjarig Bestand werd de kapel herbouwd en het beeld er weer in geplaatst. Op een prentje uit dien tijd leest men:

"Bidt hier 3 Pater Nosters ende 3 Ave Maria en sult verdinen elcke Reyse XL dagen Aflaet." en daaronder: "Den Eyck van Oirschot ons vercirt, Waer in Maria wort gevirt."

Nauwelijks waren de Heeren Staten meester in Brabant, of deze steenen kapel werd afgebroken en de eik geveld. In alle stilte bouwden schaapherders en boeren een kapel van zoden en leem, en lieten die doorgaan voor een schuilplaats van menschen en vee; de drost van Kampenland geloofde het en liet de kapel ongemoeid. Het beeld bleef behouden en staat nu in de parochiekerk. Het stelt de Madonna voor, staande, en dragend op den rechterarm het Kindeke Jezus. In 1854 werd ook de kapel herbouwd, waarin nu een schilderij de vondst van het beeld voorstelt.