De vreemde brandstichters (heivelden bij de Ossevennen (Kleine Meer), Valkenswaard

Uit Erfgoedwiki
Ga naar: navigatie, zoeken

De vreemde brandstichters (heivelden bij de Ossevennen (Kleine Meer), Valkenswaard

Het speelde zich af in het jaar 1736; een der jaren van zware godsdienstige onderdrukking in de Meijerij. In onze plaats gaf de katholieke bevolking op speelse wijze lucht aan haar ontevredenheid over de klem die hun door de protestanten op de neus werd gezet. Zij beschadigden de kerk om daardoor de uitoefening van de gereformeerde godsdienst te belemmeren. Stallen en schuren van inwoners die meenden met de protestanten te moeten samenwerken, werden heimelijk in brand gestoken. In het voorjaar van 1736 namen die branden zo toe, vooral in Waalre en Leende, dat de drossaart en de president-schepen van Valkenswaard ieders medewerking vroegen om op het spoor van de daders te komen, die blijkbaar ook aan de Zeelberg met vuur hadden gespeeld. Geheel toevallig kwam een inwoonster van Geenhoven in aanraking met twee lieden, wiens uitlatingen over de branden in de omtrek, haar verdacht voorkwamen. Uit de verklaring die zij daarover voor schout en schepenen aflegde, in het volgende verhaaltje op te maken.

Op woensdag 30 mei, omstreeks 5 uur in de namiddag, begaf Engel Reijmens, een uit Leende afkomstige dienstmeid van de weduwe Peter Weijmans in Geenhoven, zich met de kar naar de heivelden bij de Ossevennen (Kleine Meer) om daar strooisel voor de koestal te halen. Terwijl zij bezig was de kar te laden, zag zij twee vreemde manspersonen op haar afkomen, hebbende den eenen eenen quaajen blaauwen keel aan en op sijn hooft swart haar, en den anderen eenen quaat bruijn sentje en op sijn hooft bruijnagtig haar. Nadat de twee aan de rand van het heiveld waren gaan zitten vroegen ze de dienstmeid: "Waar woont hier den president en den schutter, die soude wij geerne het huijs weeten. "Ik ben hier vreemd", antwoordde Engelke, op de twee personen toelopend, "ik ben hier vreemt komen woonen, ik ken die niet, want ik ken mijn eijge gebuuren nog niet. "Waar sijt gij dan vandaan?", was de wedervraag der vreemdelingen, waarop de dienstmeid verklaarde van Leende geboortig te zijn. Maar de twee beten haar dan toe: "Dat is niet waar, want gij sijt den presedent sijn dochter, want gij besterft te seer van den schrik.

Plotseling haalde een van beiden zijn tondeldoos te voorschijn en maakte vuur waarvan een vonk op de blauwe kiel van de ander terecht kwam. "Siet toe", merkte hij op, "daar seijt vuur op u lijff, gij sout verbranden. Onverschillig voerde de ander daarop aan: Daar is niet aan gelegen, t heeft corts soo veel gebrand, laat den duijvel maar branden, daar comt het niet op aan". "Ja", bracht de toeschouwende dienstmeid in het midden, "het heeft corts soo veel gebrant, tis eerst te Leend geweest en nu te Waalre, en tis off de heele werelt ontsteeken waar. Nadat de twee haar vroegen: " Waart gij toen nog te Leend doen daar het elke reijs te doen waar", en Engelke daarop bevestigend ja knikte, hoorde zij de twee blauwkielen tegen elkaar zeggen:' 'Daar weten wij ook vanaf en t heefter nog niet genoeg gebrand, maar het salder nog branden, ik sien het nog wel geerne branden". Na deze uitlatingen was het Engel overduidelijk hier met twee brandstichters van doen te hebben. Snel liep ze naar haar kar, trok de leidsels van de trekos aan en hobbelde van het heiveld af terwijl de verdachte deugnieten haastig de benen namen. De dag daarop stond de schuur van haar bazin in Geenhoven in brand. Pas toen holde de dienstmeid naar drossaart De Jongh om van het gebeurde verslag uit te brengen. Te laat echter, de brandstichters waren spoorloos verdwenen en ze zijn, voor zover bekend, nooit opgespoord.