Bladel Watermolen op Vorsel

Uit Erfgoedwiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Bladel Watermolen op Vorsel

De Vorselse molen behoorde vanaf de 13e eeuw eeuwenlang tot de bezittingen van de abdij van Postel. In 1648 werd Postel de molen ontnomen. De kans bestaat dat deze watermolen op Vorsel eerder een paar honderd meter meer stroomopwaarts lag. Indicatie daarvoor is het toponiem Oude Vloed. Ook de vorm van het beekdal is daarvoor indicatief. De reden van verplaatsing zou kunnen zijn het opsplitsen van het voormalig geestelijk goed ergens in 18de eeuw waardoor de molen wordt afgescheiden van het nabijgelegen goed. De Kleine Aa zou een rol gespeeld kunnen hebben in verband met de Vorsselse watermolen.

Hendricus hertog van Lotharingen staat, volgens een archiefstuk van 1215, de molen af aan de kerk van Postel voor negen Keulse marken. Jan van Bladel had de molen in leen van de hertog. Dirk, heer van Ghore geeft, tot zaligheid van zijn ziel en van de zielen van zijn voorzaten, volgens een in het Latijn gesteld archiefstuk in 1219 12 Keulse denarien aan het Godshuis van Postel. Zij was hem dit jaarlijks schuldig uit de Vorselse molen. Een in het Latijn gesteld archiefstuk van hertog Jan, gedateerd op Goede Vrijdag 1331, bevestigt het Postels bezit van de (Wolfswinkelse en) Vorselse molen ten zuiden van Bladel aan de Aa of Goorloop. De Vorselse molen werd om het jaar wisselend bemalen door de Vorselse en Terkooijse hoeve.

Bij de Vrede van Munster (1648) wordt Postel de molen ontnomen. Nieuwe eigenaar wordt de Republiek der Verenigde Nederlanden. Administratief valt het beheer en het verpachten daarna onder de zogeheten rentmeester van de geestelijke goederen. Bij herhaling moeten er (steeds duurder uitvallende) reparaties aan de molen verricht worden. Reden om met enige regelmaat het rendement te bekijken ten opzichte van de (vaak dalende) pachtopbrengsten en op tal van momenten molens, huizen, hoeven en landerijen publiek te verkopen. Zo ook koopt Lambert de Bock uit Den Bosch de Vorsselse hoeve. Groot ongemak heeft hij van het beheer van de waterstanden door de molenaar van de Vorselse molen. Deze molen staat in de annalen overigens ook wel bekend als de molen Ter Coijen. Deze wordt namelijk om de beurt -"alternis vicibus" - bemalen door de hoevenaar van hoeve ter Coijen en die van hoeve Vorssel. Daarmee zijn er dus tenminste drie partijen in het conflict betrokken: de twee hoevenaars en de molenaar. Lambert de Bock reikt de oplossing zelf aan. Hij biedt aan beide Bladelse molens over te nemen. inclusief de hoeven Ter Hofstad en Ter Coijen. Of in erfpacht of in koop. Nadat de erfpacht op instigatie van de thesaurier-generaal bij resolutie van 22 april 1738 op f 120 was vastgesteld, met het recht die te allen tijde voor f 3000 te mogen lossen, is Bock daar ook onmiddellijk toe overgegaan. De molens bevinden zich voor het eerst in particuliere handen.

Pegelstelling van een watermolen is het vaststellen van de maximaal toegestane hoogte van het waterpeil door middel van een vaste markering (pegel) aan of bij de molen. Dit om overlast, vooral bovenstrooms, aan onderlopende landerijen te voorkomen. In 1545, ten tijde van Karel V, gebeurt dat voor vrijwel alle watermolens in Zuidoost-Brabant. Niet met die van Bladel. Beide worden beschouwd als wintermolens, het water loopt door eigen land en niemand heeft enige schade. Wintermolens zijn ze verplicht met half maart de sluizen te trekken en aan de balk te hangen, wat het veroorzaken van wateroverlast in het zomerseizoen vanzelf uitsluit.

In 1651 wordt bij een bezoek aan de Vorselse molen bevonden dat "door 't opstijgen vande wateren geen corenvelden en coste werden beschadigt, nochte oock dat daer niemant en was die clachtich waeren, soo is niet nodich geacht daer eenen pegel te stellen". Van de Wolfwinkelse molen zijn er wel veel klachten. Zelfs in de zomer wordt daar het hele beekdal onder water gezet. Reden om in 1651 daar een voorlopige pegel te stellen. In 1689 wordt door Domeinen de Wolfswinkelse molen opnieuw als een wintermolen aangemerkt. Gemalen mag er alleen worden van half oktober tot half maart; zo ook op het Vorsselse molentje. De eigenaren van de beide molentjes malen echter even vrolijk het hele jaar door, dus ook 's zomers. Van wintermolens is er dus feitelijk geen sprake; voldoende reden om ze van een pegel te voorzien. Zeker wanneer ook nog eens klachten komen. Kort na de dood van Cornelis de Back, in mei 1767, komen er klachten los over het gedrag van de molenaar van de Wolfswinkelse molen. Deze houdt het water zo hoog dat hij allerlei belendende percelen blank zet. Op 15 januari 1768 besluit de Raad van State dat beide Bladelse molens een pegel dienen te krijgen. Ieder die meent de bezitter te zijn van de laagste beemd of op wat voor manier dan ook schade ondervindt van de handelwijze van de molenaar wordt opgeroepen om getuige te zijn van het stellen van de pegel. Ook wordt uitgenodigd Samuel de Back, de voogd over de minderjarige kinderen van Cornelis de Back en tevens vertegenwoordiger van Belia en Catharina van Nouhuys, op dat moment eigenaren van de molens. Hij dient te zorgen voor een stevige eiken paal, dik van boven een voet in het vierkant, die minstens drie voet diep in de grond van de rivier geheid kan worden. "Mitsgaders ook een ijzeren kruijs met zijn vier punten nederhangende en op den kop van de paal passende, op welk kruijs in het midden moet gemaakt zijn een ijzeren knop, hoog drie duijm en dik over het kruijs 1 1/2 duijm, om hetzelve nadat de paal daarin geheijt zal zijn, daarop te laten spijkeren." Verder diende hij ook de nodige arbeiders te leveren, "met een heij en verdere gereedschappen".

Allereerst is de Vorselse molen aan de beurt. Ter plaatse wordt voorgelezen de resolutie van de Raad van State van 15 januari 1768, die het stellen van een pegel onherroepelijk had gemaakt. Vervolgens diende te worden vastgesteld welke beemd aan de rivier het laagst gelegen was. Dat gebeurt op een vrij ingenieuze manier, waaraan zakhorloges en een snaphaan te pas komen. Het snaphaanschot is het teken dat op dat moment de laagste beemd begint te overstromen. Zodra het gehoord wordt geeft de waterschatter met een teken op de molen aan hoe hoog daar op dat moment het water staat. De eiken paal, met daarop een kruis met een knop, wordt in de grond geheid, waarna de 'ban en vrede' op de paal wordt gelegd. De volgende morgen is het treffen bij de Wolfswinkelse molen. Daar bleek Adolphus Booms, door wiens klacht de hele zaak aan het rollen was gebracht, over de laagst gelegen beemd te beschikken. Een acht voeten lange eiken paal van negen bij negen duim wordt zes voeten in de grond geplaatst op achttien voeten van de stenen brug en 42 voeten van de molen. Er bovenop werd een kroon gespijkerd, met een drie duimen hogere knop, zodat het bovenste gedeelte van de knop na meting door de landmeter precies 3 voet boven de waterplaat van de molen blijkt te liggen. Net als bij de Vorsselse molen was gebeurd, wordt vervolgens ban en vrede op de geslagen paal gelegd.

Eind 1789 is de Wolfswinkelse molen eigendom van mejuffrouw Belia van Nouhuys en de Vorsselse molen behoort toe aan secretaris Johan Christiaan van Crullenberg. Eigenaar van de Wolfwinkelse molen in 1815 is George de Back (1745-1828) wonend in Den Bosch. George de Back zal de Wolfswinkelse molen later in gezamenlijke eigendom geven aan drie van zijn dochters. Dit zijn Cornelia Elisabeth (in 1817 gehuwd met HA Krieger), Geertruida Jacoba (in 1816 gehuwd met Jan de Jong) en Christina Catharina. Mede in het licht van de opkomst van de lakenindustrie en het beperkte wateraanbod door aanzanden en geringe regenval verzoeken de gezusters in 1825 hun molen te mogen ombouwen tot een gecombineerde water- en windmolen, die behalve voor het malen van graan ook geschikt is voor het vollen van lakens. Op 3 december 1825 volgt de koninklijke goedkeuring. Maar nog voor realisatie, op 12 november 1826 slaat het noodlot toe. De Wolfswinkelse molen brand af. Herbouw tot een wind- en watermolen vindt plaats in 1827. Niet veel later, in het voorjaar van 1830, gevolgd door de Vorsselse molen. Dit korenwatermolentje, genaamd Vorssel, behoort op dat moment toe aan mejuffrouw Christina Catharina de Back en is in gebruik bij Wouter de Wit. Vanaf dat moment staat er in Bladel nog maar één molen. Op 5 september 1847 valt deze Wolfswinkelse molen opnieuw ten prooi aan de vlammen. De molen behoort dan toe aan Jan de Jong, echtgenoot van Jacoba de Back, te Oirschot en wordt bemalen door Lambert De Kinderen. De restanten van de molen worden verkocht aan Arnoldus Teurlings uit Casteren. Teurlings laat de herbouwde molen zoveel mogelijk in steen optrekken. Toch heeft dat niet kunnen verhinderen dat ook die binnen de kortste keren door brand verwoest wordt. Dat heeft plaats in 1850, daags voor Kerstmis.

Eind 1850 zit Bladel helemaal zonder molen. Eind zomer 1852 is de nieuwe molen gereed. Tot ongeveer 1935 is deze als watervluchtmolen in bedrijf gebleven. In september 1944 is hij door de Duitsers in brand gestoken. Het jaar daarop verkoopt molenaar Teurlings het stuwrecht aan het waterschap, waarna in 1946 de sloop van de molenromp volgt.